English & other languages: click here!
Gedeelten uit het boek der Makkabeeën
Het boek der Makkabeeën behoort tot de apocriefe geschriften en wordt niet als Woord van God gezien. Wel geeft het de geschiedenis weer van Israël in een zeer donkere tijd. Een geschiedenis geprofeteerd in Daniël 8 die aan het eind van deze bedeling tot vervulling komt, maar waarvan de voorvervulling in het jaar 143-164 vóór Christus plaatsvond. Het is daarom een waarschuwing voor ons die het eind der tijden tegemoet gaan. In dit artikel enkele gedeelten uit het boek der Makkabeeën die een goed historisch beeld geven van de strijd die heeft plaatsgevonden, waarbij de tempel werd ontheiligd en opnieuw gereinigd en ingewijd. Dat is de aanleiding voor de Chanoeka herdenking.
Schilderij hiernaast naar aanleiding van 2 Makkabeeën 7:20 Nog bewonderenswaardiger was de moeder. Als iemand het verdient dat haar nagedachtenis in ere wordt gehouden, is zij het wel. In één dag tijd zag ze haar zeven zonen omkomen, maar ze doorstond het heldhaftig, omdat ze haar hoop op de Heer gevestigd hield. 21Vastberaden sprak ze ieder van hen bemoedigend toe, in hun moedertaal, haar vrouwelijke overwegingen kracht bijzettend met mannelijke koelbloedigheid: 22 ‘Hoe jullie in mijn buik ontstaan zijn, weet ik niet. Niet ik heb jullie de levensadem geschonken of de bestanddelen waaruit ieder van jullie bestaat tot een harmonisch geheel geordend. 23De schepper van de wereld, die aan de oorsprong staat van het ontstaan van de mens en die van alles het ontstaan heeft uitgedacht, zal jullie in zijn barmhartigheid de levensadem teruggeven, omdat jullie jezelf nu opofferen omwille van zijn voorschriften.’
Makkabeeën 1:11-64 NBV
Antiochus Epifanes aan de macht.
In die tijd begon zich in Israël een groep afvalligen te roeren die de wet niet meer wilde navolgen, en zij kregen veel aanhangers. Ze zeiden: ‘Kom, laten we een verdrag sluiten met de volken om ons heen, want vanaf het moment dat we ons van hen hebben afgescheiden is ons veel ellende overkomen.’
Hun woorden werden met instemming begroet, en enkelen uit het volk verklaarden zich bereid naar de koning te gaan. Deze gaf hun toestemming vreemde wetten en gebruiken in te voeren. Zo bouwden zij in Jeruzalem een sportschool zoals dat bij de heidense volken gebruikelijk was en lieten zij zich weer een voorhuid maken. Zij hielden zich verre van het verbond, vermengden zich met de heidenen en gaven zich over aan kwalijke praktijken.
Toen Antiochus zijn heerschappij gevestigd zag, wilde hij ook nog koning van Egypte worden, zodat hij over twee koninkrijken zou heersen. Hij viel Egypte met een groot leger binnen, met strijdwagens en olifanten en met een grote vloot, en trok ten strijde tegen Ptolemeüs, de koning van dat land. Na zware verliezen werd Ptolemeüs verslagen en op de vlucht gejaagd.
De versterkte steden van Egypte werden ingenomen en het land werd geplunderd. Na zijn overwinning op Egypte trok Antiochus in het jaar 143 met een groot leger naar Israël, naar Jeruzalem.
In zijn hoogmoed drong hij de tempel binnen, roofde het gouden altaar, de lampenstandaard met alle toebehoren, de tafel van het toonbrood, de plengschalen, de offerschalen, de gouden wierookschalen, het voorhangsel en de kransen, en haalde de gouden versieringen van de voorgevel. Hij roofde het zilver, het goud, de kostbare voorwerpen en de verborgen schatten die hij er vond en liet alles naar zijn land voeren.
Hij richtte een bloedbad aan en liet zich daar schaamteloos op voorstaan. Heel Israël was in rouw gedompeld.
Vorsten en leiders zuchtten, meisjes en jongens kwijnden, vrouwen verloren hun schoonheid
De bruidegom hief een klaagzang aan, de bruid zat treurend in haar kamer.
Het land beefde om zijn bewoners, het volk van Jakob was met schaamte overladen.
Na twee jaar stuurde de koning het hoofd van de belastingen naar de steden van Judea. Met een grote legermacht trok hij naar Jeruzalem. Hij wendde voor vrede te willen sluiten, maar zodra hij het vertrouwen van de inwoners had gewonnen deed hij onverhoeds een aanval op de stad. Hij richtte grote vernielingen aan en doodde vele Israëlieten.
De stad werd geplunderd en in brand gestoken, de huizen en stadsmuren werden neergehaald, de vrouwen en kinderen krijgsgevangen gemaakt, het vee werd in beslag genomen. De Davidsburcht werd versterkt met een hoge, dikke muur en stevige torens. Er werd een groep overlopers in garnizoen gelegd, mannen die de wet verachtten; zij verschansten zich in de citadel.
Ze sloegen er wapens en voedsel op, bewaarden er de oorlogsbuit uit Jeruzalem en lagen voortdurend op de loer.
Ze waren een bedreiging voor het heiligdom, een voortdurende plaag voor Israël.
Rondom de tempel vergoten ze onschuldig bloed, ze ontwijdden de heilige plaats.
Jeruzalems inwoners vluchtten voor hen, de stad werd tot woonplaats van vreemdelingen, tot een vreemdeling voor haar nageslacht, ze werd door haar kinderen verlaten. Haar heiligdom was leeg als de woestijn, haar feesten werden dagen van rouw, haar sabbatten werden bespot, haar eer werd door het slijk gehaald. Zo groot als ooit haar eer was, zo diep werd nu haar schande, haar trots sloeg om in rouw.
Toen gelastte de koning per brief zijn hele rijk om één volk te vormen en de eigen gebruiken op te geven. En alle volken voegden zich naar het woord van de koning. Zelfs veel Israëlieten gingen over tot zijn godsdienst, offerden aan afgodsbeelden en ontwijdden de sabbat.
Per bode stuurde de koning brieven naar Jeruzalem en de steden van Judea waarin hij de naleving gelastte van gebruiken die het land vreemd waren. In de tempel mochten geen brandoffers, graanoffers en wijnoffers meer worden gebracht en sabbat en feestdagen moesten worden afgeschaft. De tempel en de priesters werden ontwijd.
Er werden altaren gebouwd en heiligdommen en tempeltjes ingericht voor afgodsbeelden, en er werd vlees van varkens en andere onreine dieren geofferd. Ze mochten hun zonen niet meer besnijden en moesten zich verlagen tot allerlei onreine en onheilige praktijken. Zo zouden de wetten vergeten worden en alle voorschriften in onbruik raken. Iedereen die het gebod van de koning negeerde, zou worden gedood.
Dergelijke bepalingen kondigde hij in heel zijn rijk af. Ook stelde hij inspecteurs aan die erop moesten toezien dat het volk in elke stad van Judea offers bracht. Veel Israëlieten die de wet maar al te graag naast zich neer wilden leggen, voegden zich naar de voorschriften van de inspecteurs, en ze richtten zo veel verschrikkingen aan in het land dat de overige Israëlieten zich in alle mogelijke schuilplaatsen moesten verbergen.
Op 15 kislew van het jaar 145 liet de koning een verwoestende gruwel op het altaar bouwen en in de andere steden van Judea liet hij altaren neerzetten. Voor de huisdeuren en op straat werd wierook gebrand. Werden er wetsrollen gevonden, dan werden deze verscheurd en verbrand.
Wie in het bezit van zo’n verbondsrol bleek te zijn of volgens de wet leefde, werd op last van de koning ter dood gebracht. Maand na maand lieten de inspecteurs in Israël hun macht voelen door overtreders die ze in de steden aantroffen ter dood te brengen. En op de vijfentwintigste van de maand offerden ze op het afgodsaltaar dat boven op het oude altaar stond.
De vrouwen die hun kinderen hadden laten besnijden, werden op grond van de verordening gedood, en zuigelingen werden opgehangen aan de hals van hun moeder. Ook hun huisgenoten en degenen die de besnijdenis hadden verricht werden gedood. Toch vonden velen in Israël de kracht zich te verzetten en geen onrein vlees te eten. Zij stierven nog liever dan dat zij zich door voedsel zouden verontreinigen en het heilige verbond zouden schenden, en ze werden dan ook ter dood gebracht. De toorn drukte zwaar op Israël.
De Ram is het Perzische rijk met twee hoornen, dat zijn de Meden en de Perzen.
De Geitebok is het Griekse rijk. De opvallende hoorn is Alexander de Grote, die een snelle opmars maakte en veel rijken veroverde.
Alexander stierf op 33-jarige leeftijd en het grote rijk werd verdeeld onder vier generaals. Israël kwam onder generaal Seleucus, die zichzelf koning noemde. Zijn zonen regeerden onder de naam Antiochus I, II, III. IV. De laatste: Antiochus IV Epifanes is degene die de Joden verdrukte en tegen wie de Makkabeeën streden.
Zie ook deze video.
Makkabeeën 3:13-30
Toen de Syrische legeraanvoerder Seron vernam dat Judas een groep wetsgetrouwe en strijdvaardige mannen om zich heen verzameld had, zei hij: ‘Ik wil naam maken en in het hele koninkrijk beroemd worden. Daarom zal ik ten strijde trekken tegen Judas en zijn aanhangers, die het bevel van de koning naast zich neerleggen.’
Met een enorm leger afvalligen trok hij tegen de Israëlieten op om wraak te nemen. Zodra Seron de berghelling van Bet-Choron had bereikt, ging Judas hem met een handjevol mannen tegemoet.
Toen ze de legermacht zagen die tegen hen was uitgerukt, zeiden ze tegen Judas: ‘Wat kunnen wij met zo weinigen uitrichten tegen deze overmacht? We zijn moe en we hebben ook nog niets gegeten vandaag.’ Judas antwoordde hun: ‘Maar een kleine groep kan gemakkelijk een grote groep overmeesteren. Voor de hemel maakt het geen verschil of de redding door veel of door weinig mensen wordt gebracht. In oorlogen hangt de overwinning niet van aantallen soldaten af, maar van de kracht van de hemel.
Onze vijand is vol overmoed en vol haat tegen de wet opgetrokken om ons en onze vrouwen en kinderen uit te roeien en onze bezittingen te roven, maar wij strijden voor ons leven en onze tradities. De hemel zal hen voor onze ogen verpletteren; jullie hebben niets van hen te vrezen.’
Meteen na deze woorden deed hij een verrassingsaanval, en Seron en zijn legermacht werden volkomen verpletterd. Ze achtervolgden hem van de berghelling van Bet-Choron tot aan de vlakte. Bijna achthonderd van Serons mannen sneuvelden, de rest vluchtte naar het land van de Filistijnen. Van toen af aan was men beducht voor Judas en zijn broers; de volken om hen heen leefden nu in angst. Ook de koning hoorde van Judas, en verhalen over zijn verzet deden bij elk volk de ronde.
Het nieuws van deze gebeurtenissen wekte de woede van Antiochus op. Hij gaf bevel alle strijdkrachten van zijn rijk samen te trekken tot één reusachtig leger. Vervolgens opende hij zijn schatkist, betaalde de strijdkrachten een jaar soldij uit en droeg hun op zich paraat te houden.
Maar al gauw merkte hij dat het geld in de schatkist opraakte; vanwege de rampzalige opstand die hij had uitgelokt met de afschaffing van de eeuwenoude tradities waren de belastinginkomsten van het land geslonken. Hij vreesde dat hij, zoals al meer dan eens was voorgekomen, niet genoeg zou hebben voor de dagelijkse kosten, laat staan voor de geschenken die hij, meer nog dan zijn voorgangers, tot dan toe met gulle hand had uitgedeeld.
Modi'in, de geboorteplaats van de Makkabeeën.
Bij opgravingen in Umm el-'Umdan in de moderne Israëlische stad Modi'in is bewijs gevonden van een oud Joods dorp. Afgebeeld is een synagoge uit de Herodiaanse periode, waaronder een gebouw ligt dat dateert uit de tijd van de Maccabische opstand - toen de Makkabeeën een opstand tegen de Seleucidische koning leidden. Foto: Skyview.
Makkabeeën 3:35-61
Toen Lysias zag dat de kansen van zijn leger waren gekeerd en dat Judas’ mannen moed hadden gevat en bereid waren zich dood te vechten, trok hij zich terug naar Antiochië. Daar rekruteerde hij huurlingen om met een veel groter leger naar Judea terug te keren.
Judas en zijn broers zeiden: ‘Onze vijanden zijn verslagen. Laten we het heiligdom reinigen en het opnieuw inwijden.’ Het hele leger verzamelde zich en ging op weg naar de Sion. Daar zagen ze hoe verlaten het heiligdom er bij lag. Het altaar was ontwijd, de poorten waren verbrand en de voorhoven waren met onkruid overwoekerd, als in een bos of in de bergen. De vertrekken van de priesters waren vervallen.
Judas en zijn mannen scheurden hun kleren en begonnen luid te jammeren. Ze gooiden stof over hun hoofd en wierpen zich op de grond. Ze bliezen op de trompetten en riepen de hemel aan. Vervolgens wees Judas een groep mannen aan die het garnizoen in de citadel op een afstand moest houden totdat het heiligdom gereinigd was.
Hij koos wetsgetrouwe priesters uit van onbesproken gedrag, die het heiligdom reinigden en de stenen die het altaar ontwijd hadden afvoerden naar een onreine plaats. Ze overlegden wat ze met het ontwijde brandofferaltaar moesten doen en besloten – terecht – het neer te halen, zodat het hun niet tot schande zou strekken nu het door vreemde volken verontreinigd was. Ze haalden het altaar dus neer en legden stenen op een geschikte plaats op de tempelberg tot er een profeet zou komen die wist wat ermee moest gebeuren.
Daarna namen ze ongehouwen stenen, zoals de wet voorschrijft, en bouwden een nieuw altaar, precies als het vorige. Ze brachten het heiligdom en de ruimten in de tempel in de oude staat terug en heiligden de voorhoven. Ze maakten nieuw tempelgerei en zetten de lampenstandaard, het reukofferaltaar en de tafel van de toonbroden in de tempel. Ze brandden reukwerk op het altaar en staken de lampen aan, die voortaan weer in de tempel brandden. Ze legden toonbroden op de tafel en hingen de voorhangsels op.
Daarmee was het werk dat ze ondernomen hadden voltooid. Op de vijfentwintigste van de negende maand, te weten de maand kislew, van het jaar 148 stonden ze in alle vroegte op en brachten volgens voorschrift een offer op het nieuwe brandofferaltaar. Op dezelfde dag en op hetzelfde uur dat vreemde volken het altaar hadden ontwijd, werd het nieuwe altaar ingewijd, terwijl er liederen en muziek van citers, harpen en cimbalen ten gehore werden gebracht.
Het hele volk knielde neer en boog diep voorover om de hemel, die hen geholpen had, te loven. Acht dagen lang vierden ze de inwijding van het altaar en brachten ze vol vreugde brandoffers, vredeoffers en dankoffers. Ze versierden de voorkant van de tempel met gouden kransen en met schildjes. Ze vernieuwden de poorten en de priestervertrekken en voorzagen ze van deuren. Er heerste grote vreugde onder het volk omdat de smaad die ze van de vreemde volken ondervonden hadden, was afgewend.
Judas bepaalde samen met zijn broers en de hele volksvergadering dat het feest van de altaarinwijding jaarlijks acht dagen met blijdschap en vreugde gevierd zou worden, te beginnen op 25 kislew. In die tijd bouwden ze ook een hoge muur om de Sion, met versterkte torens, zodat andere volken het heiligdom niet nog eens binnen zouden kunnen vallen. Judas legerde er een garnizoen om de berg te bewaken en hij versterkte Bet-Sur, zodat het volk een vesting had aan de grens met Idumea.
ZILVEREN MUNTEN
In de zomer van 2022 werd niet ver van de Zout Zee/Dode Zee in een rotsspleet een zeldzaam houten doosje gevonden (een andere dan die op de foto) uit de tijd van Antiochus Ephifanes de IV. Deze boeman was erop uit om de Joodse Godsdienst uit te wissen en terroriseerde zo'n 2200 jaar geleden de Joodse bevolking van Israel.
In het kistje bevonden zich een laag zand en steentjes en daaronder lagen15 zilveren munten uit de tijd van de opstand van de de familie Makkabi tegen Antiochus en zijn trawanten. De eigenaar zal mogelijk ooit gevlucht zijn en gehoopt hebben dat zijn schat verborgen bleef. Wel, dat is gelukt, maar het was vast niet de bedoeling dat het pas in de 21ste eeuw boven water kwam. De munten zijn te zien in het Makkabi- museum in Modi'ien.
Ida