Job 29 - Toen was geluk heel gewoon

Na het gedicht over wijsheid (Job 28) zet Job zijn monoloog op een meer persoonlijke wijze voort, als een slotpleidooi, waarmee hij nog eenmaal zijn zaak bepleit. Deze rede markeert de overgang van het verheven gedicht over de wijsheid naar de harde realiteit van Job's vergane glorie, die in heel dit hoofdstuk centraal staat.  

Job's slotrede kent een duidelijke opbouw. In de structuur van dit boek vormt dit pleidooi een tegenhanger van zijn openingsklacht (Job 3) en is niet direct tot de vrienden gericht, al hebben zij Job's woorden wel aangehoord (Job 32:1). (ontleend aan Studiebijbel)

Job 29:1-6
1. En Job hief opnieuw zijn spreuk aan en zei:
2. Och, was ik maar zoals in de maanden van weleer, zoals in de dagen toen God mij bewaarde!
3. Toen Hij Zijn lamp liet schijnen boven mijn hoofd, en ik bij Zijn licht door de duisternis wandelde.
4. Was ik maar zoals in de dagen van mijn jeugd, toen de vertrouwelijke omgang met God over mijn tent was.
5. Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij.
6. Toen ik mijn voeten baadde in boter, en de rots bij mij beken van olie uitgoot.

Och, was ik maar zoals in de maanden van weleer...... het is te begrijpen dat Job terug verlangt naar de tijd dat hij vrede had omdat het de dagen waren dat God hem bewaarde. Je zou met Henoch kunnen zeggen: Job wandelde met God. Dat was een vertrouwelijke omgang, waarin hij zich geliefd en gezegend voelde.
Toen Hij Zijn lamp liet schijnen boven mijn hoofd....... zoals David dat ook zong in Psalm 36:10: "in Uw licht zien wij het licht". Datzelfde Licht was ook een licht voor zijn voet in het donker. Job kende dus ook duisternis, maar .........  Uw woord is een lamp voor mijn voeten een licht op mijn pad (Psalm 119:105).

Was ik maar zoals in de dagen van mijn jeugd....... wat kan Job daar nu naar terug verlangen. Toen kende hij de de vertrouwelijke omgang met God, waardoor hij en zijn huishouding vrede hadden.

Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij....... ik kan me voorstellen dat Job snikt bij het uitspreken van deze woorden. Waarom toch is de Almachtige er niet meer voor hem..... en waarom zijn zijn jongens van hem weggenomen...... er is nog steeds geen antwoord.

Toen ik mijn voeten baadde in boter, en de rots bij mij beken van olie uitgoot........ deze omschrijving laat zien dat Job aan niets gebrek had. Met het baden van je voeten in boter, drukt Job uit dat zijn veestapel voldoende melk leverde en dientengevolge: veel boter. De beken van olie duiden op olijfolieproductie, want olijfbomen groeien in het Middellandse Zeegebied vaak tussen de rotsen.