English & other languages: click here!
Hooglied 3:6-4:15 (B)
Over de lente kan je lezen in het boek Hooglied. Daar wordt het ook zo mooi poëtisch beschreven.
Hooglied 3:6-4:15 Verrukking en huiver: twee elementen van echte liefde.
6 Anderen: Wie komt daar door de woestijn aan, in een wolk van mirre en wierook en allerlei andere specerijen die de koopman verkoopt? 7 Dat is koning Salomo in zijn draagstoel, omringd door zestig van de dapperste mannen uit Israël. 8 Allemaal zwaardvechters en goede krijgers. Ze hebben het zwaard op hun heup vanwege de gevaren ‘s nachts. 9 Koning Salomo liet zijn draagstoel maken van cederhout van de Libanon. 10 De spijlen zijn van zilver, de zitting is van goud, de luifel van blauwgeverfde stoffen, met liefde geweven door de meisjes van Jeruzalem. 11 Meisjes van Jeruzalem, ga hem tegemoet! Ga kijken naar koning Salomo met op zijn hoofd de kroon die zijn moeder hem
heeft opgezet op de dag van zijn bruiloft, op de mooiste dag van zijn leven.
Hooglied 4
1 Hij: "Mijn liefste, wat ben je mooi! Ik vind je zo mooi! Je hebt de ogen van een duif, zo tussen je lange haar. En je haar golft als een kudde geiten die op de bergen van Gilead grazen. 2 Je tanden zijn zo mooi als een kudde pasgeschoren schapen die net in de beek gewassen zijn. Het zijn allemaal tweelingen. Er ontbreekt er niet één. 3 Je lippen zijn zo rood als roodgeverfde wol. Je mond zegt heerlijke dingen. Je wangen tussen je lange haar zijn zo mooi als doorgesneden granaatappels. 4 Je hals is zo mooi als de toren van David waaraan duizenden schilden van helden hangen. 5 Je borsten zijn glanzend bruin als twee jonge gazellen, een gazellentweeling die tussen de lelies in het gras graast. 6 Als de dag aanbreekt en het donker verdwijnt, ga ik naar jou: een berg van mirre, een heuvel van wierook. 7 Je bent van top tot teen mooi, mijn liefste, je bent werkelijk volmaakt. 8 Kom van je berg naar beneden, naar me toe, mijn bruid. Kom van je berg naar me toe. Kom naar beneden van de Amana, van de top van de Senir, van de Hermon. Verlaat de bergen waar de leeuwen en luipaarden wonen. 9 Met één blik van je ogen heb je me veroverd. Met één snoer van je ketting heb je me betoverd.
10 Het is heerlijk dat je van mij houdt, mijn meisje, mijn bruid. Het is nog heerlijker dan wijn. En jouw parfum ruikt lekkerder dan alle specerijen. 11 Je lippen zijn zo zoet als honing, mijn bruidje, je mond is zo heerlijk als melk met honing. Je kleren ruiken zo lekker als het bos op de Libanon. 12 Je bent als een afgesloten tuin, mijn bruid, waar alleen ik mag komen. Je bent als een afgesloten bron, waar alleen ik water mag halen. 13 Je bent als een paradijs waar prachtige granaatappelbomen groeien met heerlijke vruchten. Er groeien hennabloemen en nardusplanten.
14 En niet alleen nardus, maar ook saffraan, kalmoes en kaneel, allerlei wierookstruiken, mirre en aloë, alle heerlijke specerijen die er maar zijn. 15 Je bent als een bron in een tuin, een bron met fris, stromend water, een beek van de Libanon!
In de stad waarin het meisje woonde, viel soms een groots schouwspel te zien. Wanneer koning Salomo terugkeerde van een reis die hij gemaakt had, werd van zijn intocht in de stad een glorieus gebeuren gemaakt. Het is opmerkelijk dat vooral de entourage wordt beschreven: het reukwerk dat werd ontstoken (Hooglied 3:6), de lijfwacht die Salomo omringde (Hooglied 3:7,8) en de draagkoets waarin hij zat (Hooglied 3:9,10). De bekleding daarvan bestond uit purper ‘met liefde geweven door de vrouwen van Jeruzalem’.
Pas aan het eind wordt aandacht gevraagd voor Salomo zelf (Hooglied 3:11).
Je zou denken dat zo’n optocht het toppunt was aan luister en staatsie. Maar dat is niet zo. Dit alles valt in het niet bij wat een herdersjongen in zijn meisje ziet. Niet in wat haar omgeeft, maar in haarzelf (Hooglied 4:1-15). ‘O, wat ben je mooi!’ kreunt die jongen en probeert dan haar gestalte te beschrijven. Omdat hij zelf veelal buiten in de natuur leeft, ontleent hij daaraan zijn beelden. Haar neergolvend haar doet hem denken aan een kudde zwarte geiten die langs een berg afdaalt. Als ze naar hem lacht, ziet hij haar prachtige tanden. Ze doen hem denken aan pasgeschoren schapen die uit het water komen waarin ze gewassen zijn. Wat zij om haar hals draagt, roept bij hem het beeld op van een toren waaraan de schilden van overwonnen veldheren zijn opgehangen.
Alles aan zijn vriendin is geweldig mooi. Hoewel ze voor hem staat, voelt hij toch afstand (Hooglied 4:8). Hij zou haar helemaal willen bezitten. Maar zover is het nog niet. Ze is nog een verzegelde bron (Hooglied 4:12). Maar nu al is het alsof hij het paradijs wordt binnengevoerd. Zo horen we hier een jongen het ‘zeer goed’ van de schepping herhalen. Verrukking en huiver vervullen hem. Een kunstwerk is zijn vriendin en de Maker ervan is God.
Het is onbegrijpelijk, maar zoals die jongen zijn meisje zag, zo ziet Christus naar zijn gemeente. Hij heeft haar lief en stelt haar stralend en volmaakt voor Zich.
Efeze 5:25 Mannen, hebt uw vrouwen lief, evenals ook Christus de gemeente heeft liefgehad en Zichzelf voor haar heeft overgegeven,26 opdat Hij haar zou heiligen, haar reinigend door de wassing met water door het woord, 27 opdat Hij de gemeente voor Zich zou stellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
Dat wonder is alleen aan Zijn liefde te danken. ‘Mijn eigen volk noem Ik voortaan wie niet Mijn volk had moeten heten. Ik spreek u als Mijn liefste aan. Dan zegt gij stil en blij Mijn naam: Mijn Bruidegom, Mijn God van vrede’.
Efeziërs 5:21-33
21 en weest elkaar onderdanig in de vrees van Christus.22 Vrouwen, weest aan uw eigen mannen onderdanig als aan de Heer,23 want de man is het hoofd van de vrouw, evenals ook Christus het hoofd is van de gemeente: Hij is de Behouder van het lichaam.24 Maar zoals de gemeente aan Christus onderdanig is, zo ook de vrouwen aan hun mannen in alles.25 Mannen, hebt uw vrouwen lief, evenals ook Christus de gemeente heeft liefgehad en Zichzelf voor haar heeft overgegeven,26 opdat Hij haar zou heiligen, haar reinigend door de wassing met water door het woord,27 opdat Hij de gemeente voor Zich zou stellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
28 Zo behoren ook de mannen hun eigen vrouwen lief te hebben als hun eigen lichamen. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief.
29 Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt en koestert het, evenals ook Christus de gemeente.
30 Want wij zijn leden van zijn lichaam, van zijn vlees en van zijn gebeente.
31 ‘Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot een vlees zijn’.
32 Deze verborgenheid is groot, maar ik doel op Christus en op de gemeente.
33 In elk geval, ook u, laat ieder van u zijn eigen vrouw zo liefhebben als zichzelf; en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man.
Jur