English & other languages: click here!
Naar hoofdstuk - inleiding - 1 - 2/3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 28/29 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48
Ezechiël 19 Twee klaagzangen
Het hoofdstuk begint met een opdracht van God aan Ezechiël:
“Hef een klaaglied aan over de vorsten van Israël”
Dit klaaglied bestaat uit twee delen. Ieder deel, “de moeder” en “de wijnstok” beeldt het volk Israël uit. De witregel tussen de verzen 9 en 10 geven deze tweedeling aan.
In Ezechiël 19:1 gaat het “over de vorsten van Israël” waarmee de koningen Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia worden bedoeld. Zij waren koningen van Juda en derhalve verwant aan “de leeuw van Juda”, maar toch noemt Gods Woord hen “vorsten van Israël”. In Gods ogen vormen de twaalf stammen het toekomstige Koninkrijk met de naam “Israël”. Ezechiël vermijdt het woord "koning" (melech) op deze vorsten toe te passen. Hij gebruikt een ander woord, namelijk “nasie” נָשִׂיא dat president, of leider betekent. De vertaling noemt het “vorsten”. Deze mannen zijn niet maatgevend voor wat koningen zijn in Gods Koninkrijk. De “moeder” van Joahaz en Zedekia wordt in het eerste deel vergeleken met een “leeuwin” en in het tweede deel met een “wijnstok”.
Deze moeder van deze vorsten was Hamutal. Zij wordt genoemd in 2 Koningen 23:31-34. Daarbij staat vermeld dat ze een dochter was van Jeremia, maar dat was een andere Jeremia dan de profeet, die geen vrouw en kinderen had. (Jeremia 16:2) Ezechiël profeteert over wat er vooraf ging aan de situatie waarin hij zich bevond. Deze leeuwin Hamutal, die ook een beeld van de natie Israël is, bracht welpen groot.
In de Bijbel worden leeuwen en hun welpen vaker met de natie Israël in verband gebracht. Genesis 49:9; Numeri 23:24; Numeri 24:9 en Openbaring 5:5.
De leeuwin Hamutal voedde haar welpen op en één ervan, Joahaz, werd een jonge leeuw. Hij werd koning met de steun van de bevolking, hoewel hij een oudere broer had (2 Koningen 23:30). De Bijbel zegt het volgende van deze koning:
2 Koningen 23:31-32 Joahaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vaderen gedaan hadden.
De Farao Necho ontvoerde Joahaz “aan haken”, (d.w.z. geboeid) naar Egypte, waardoor zijn macht in Israël voorbij was. De Farao legde Israël ook nog een flinke boete op. Joahaz stierf in Egypte. De leeuwin moeder Hamutal zag dat het met Joahaz anders was gelopen dan ze verwachtte en zorgde ervoor dat haar andere welp Eljakim (later Jojakim) de macht in handen zou krijgen.
Hij was de oudste zoon van koning Josia, en zijn moeder was feitelijk Zebudda. Hij was dus de halfbroer van Joahaz. Ook hij kreeg het aan de stok met de omringende landen (Ezechiël 10:8). Eljakim werd door de Egyptenaren tot nieuwe koning benoemd en hij kreeg van hen de naam Jojakim. Hij was toen 25 jaar oud en heeft elf jaar in Jeruzalem geregeerd. Maar ook hij deed wat slecht was in Gods ogen. Dit lezen we in 2 Kronieken 36:4,5. In Ezechiël 19:9 wordt vermeld dat hij met haken vastgezet werd in een kooi en zo naar Babel werd afgevoerd. Overeenkomstig wat in 2 Kron. 36:6 geschreven staat: “Nebukadnezar, de koning van Babel, trok tegen hem op, en hij bond hem met twee bronzen ketenen om hem weg te voeren naar Babel.” (het woord "kooi" kan ook betekenen "nekband met touwen eraan, waarmee
gevangenen aan elkaar werden vastgeknoopt")
Jojakim bleef 37 jaar een gevangene in Babel en werd op zijn 55ste vrijgelaten en werd daarna in zijn levensonderhoud voorzien door de koning van Babel. (Jeremia 52:31).
Hij keerde nooit meer terug, opdat "zijn stem niet langer zou worden gehoord op de bergen van Israël" (vers 9). In sommige commentaren ligt de nadruk meer op Zedekia. De moeder leeuw Hamutal had twee echte zonen, namelijk Joahaz en Zedekia.
In deze klaagzang wordt de zoon van Zebudda, de andere vrouw van Koning Josia, namelijk Eljakim/Jojakim ook tot haar “welpen” gerekend.
Als we in deze door God geïnspireerde klaagzang een overzicht ontdekken van al die koningen die werden gedeporteerd, lijkt het vreemd dat Ezechiël in deze klaagzangen geen directe verwijzing beschrijft naar de koning met wie hij zijn lot had gedeeld, namelijk Zedekia uit dezelfde familie. Dat is een reden te meer om de "moeder" in deze klaagzang te identificeren als Israël, zoals dit uit Ezechiël 19:10, waarmee de tweede klaagzang begint, blijkt.
DE TWEEDE KLAAGZANG
Ezechiël 19:10 Uw moeder was als een wijnstok, net als u, geplant aan het water, vruchtbaar en vol ranken vanwege het vele water.
Uw “moeder” is de moeder van de “vorsten van Israël” over wie deze klaagzang gaat. In dit vers komt de wijnstok ter sprake, waaruit blijkt dat deze moederfiguur de natie Israël, en hier met name Juda, de stam van het koningschap, uitbeeldt. Twee hoofdstukken terug, in Ezechiël 17:6-10, werd een wijnstok als voorbeeld gesteld voor het koningshuis van Israël, met betrekking tot Zedekia. We zien Israël symbolisch voorgesteld als wijnstok of wijngaard op meerdere plaatsen in de Bijbel. Zie Jesaja 5:1-7; Jesaja 27:2-6; Zacharia 8:12-13; Ezechiël 15:1-6, Ezechiël 17:6-10, Psalm 80:8-16.
Deze wijnstok, dit volk, had alles tot zijn beschikking om zich te profileren als een rechtvaardige, bloeiende natie. De wijnstok kreeg sterke takken die geschikt waren voor het koningschap, het groeide boven de beplanting uit en dat was zichtbaar voor iedereen. We hebben dat werkelijkheid zien worden in de regeringen van de koningen David, Salomo, Hizkia, maar vooral ook bij Josia, de vader van die koningen die in het eerste klaaglied worden aangeklaagd. Het getuigenis over deze Josia is zo mooi, dat hij eigenlijk die sterke takken vormde die het koningschap waardig waren.
2 Koningen 23:25 Vóór hem (Josia) was er geen koning aan hem gelijk, die zich met heel zijn hart, heel zijn ziel en met heel zijn kracht tot de HEERE bekeerd had, overeenkomstig de hele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op.
Josia had de Tora weer in werking gesteld in zijn koninkrijk, het Pesach in ere hersteld en alle afgoden vernietigd, de dodenbezweerders en waarzeggers eruit gebonjourd. Maar al zijn zonen gingen niet in zijn voetspoor, integendeel.
De wijnstok, die in overvloedig water stond, werd door het goddeloze beleid van de koningen, waar het volk in mee ging, uitgerukt en neergeworpen ter aarde. De oostenwind waarvan we in vers 12 lezen duidt op de aanvallen vanuit Babel. Het vuur verteerde de takken van de wijnstok. Mozes profeteerde daar al over in zijn lied, dat voor een deel ook een klaagzang was.
Deuteronomium 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn,
Deuteronomium 32:32. Want hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom en uit de velden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bittere trossen hebben zij.
Weg zijn de sterke takken. Uit één van die sterke takken kwam vuur, geprofeteerd door Mozes, veroorzaakt door Zedekia, dat ervoor zorgde dat Jeruzalem in brand kwam te staan. Israël moest verblijven in een dor en droog land, in Babel.
Ezechiël zingt dit profetische klaaglied nog voordat het oordeel over Jeruzalem tot uitvoer werd gebracht. Het klaaglied van hoofdstuk 17 hield een belofte in, maar dat is hier niet het geval. Daarom eindigt het hoofdstuk met
“DIT IS EEN KLAAGLIED EN HET WERD EEN KLAAGLIED.”
Hiermee kwam het Koningshuis van David tot een eind. Maar er is een belofte van een oudere tijdgenoot van Ezechiël die perspectief biedt:
Jeremia 33:15-17 In die dagen en in die tijd zal Ik voor David een SPRUIT van gerechtigheid doen opkomen. Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden en zal Jeruzalem onbezorgd wonen. Dit is hoe men de stad noemen zal: DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Want zo zegt de HEERE: Aan David zal het niet aan een man ontbreken die op de troon van het huis van Israël zit.
In onze tijd zijn er stromingen die een deel van deze tekst verabsoluteren en menen dat er in de wereld nazaten van David regeren. Het gaat om het deel "Aan David zal het niet aan een man ontbreken die op de troon van het huis van Israël zit."
Dit is beslist een dwaalleer. Wie dit in zijn context leest zal ontdekken dat het hier gaat over de tijd dat Juda verlost wordt en dat Jeruzalem onbezorgd woont. Die tijd is nog niet aangebroken, die vangt aan met het duizendjarig Koninkrijk van God, het Vrederijk. Dan zal de SPRUIT van David plaats nemen op de troon van David. De meeste profetieën uit de Bijbel gaan in vervulling in het komende Vrederijk.
Voor deze tijd geldt dat de koningen der aarde deel gaan uitmaken van het antichristelijk rijk en de troon van de antichrist zullen dienen, totdat ze voor dat doel afgedankt worden.
Psalm 2:2 De koningen van de aarde stellen zich op en de vorsten spannen samen tegen de HEERE en tegen Zijn Gezalfde.
Een oud psalmversje komt in mijn gedachten, met die juichende twee laatste zinnen:
Psalm 132:12 berijmd
"Wat vijand tegen Hem zich kant',
Mijn hand, Mijn onweerstaanb're hand,
Zal hem bekleên met schaamt' en schand';
Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op 't hoofd van Davids groten Zoon."
De vorsten over wie de klaagzangen werden geschreven:
Joachaz (Sallum) regeerde 3 maanden in 609 v.Chr. afgezet en meegevoerd door Necho van Egypte. Tweede zoon van Josia
Jojakim (Eljakim) regeerde van 609 v.Chr. tot 598 v.Chr. Eerste zoon van Josia
Jojachin (Jochonja 1 Kron. 3:16 v; Chonja Jer. 22:24; Jechonia Matth. 1:11) regeerde 3 maanden in het jaar 597 v. Chr. weggevoerd naar Babel. Kleinzoon van Josia
Zedekia (Mattanja) Zoon van Josia; regeerde van 597-586 gedeporteerd naar Ribla Egypte, zonen voor zijn ogen gedood, daarna blind gemaakt en verbannen naar Babel. Sterfjaar onbekend.
Ida